Abies

Hernieuwde belangstelling voor zilversparren (Abies)

Deel 1; Europese en mediterrane Abies-soorten
Deel 2; Noord-Amerikaanse Abies-soorten
Deel 3; Aziatische Abies-soorten

Alle drie delen zijn geschreven door Leo Goudzwaard en gepubliceerd in Arbor Vitae van de dendrologische vereniging

Deel 1: De Europese en mediterrane Abies-soorten, zie hier.

Deel 2: zie hieronder

Deel 3: Aziatische Abies-soorten zie hier

Deze beschrijving is een vervolg op het artikel over de westelijke Noord-Amerikaanse Abies-soorten, gepubliceerd in Arbor Vitae 33-3 (2023) van de Nederlandse Dendrologische Vereniging.

De beschrijvingen hier zijn verder uitgebreid, tevens zijn Abies lasiocarpa en de Abies-soorten uit het oosten van Noord-Amerika toegevoegd.

De wetenschappelijke naamgeving volgt de Gymnosperm Database 1 , Nederlandse namen zijn volgens de Standaardlijst 2.

Voor zilversparren uit westelijk Noord-Amerika is in Nederland al belangstelling sinds Landgoed Schovenhorst werd gesticht in 1848. J.H. Schober kweekte coniferenzaden uit de hele wereld en plantte ze in zijn Pinetum en omringende bossen om houtproductie op de verarmde Veluwse heidegronden te bevorderen. De indrukwekkende coniferen uit het milde klimaat lagen daarbij voor de hand, waaronder zeven Abies-soorten en vele andere coniferen.

Langdurige droogteperiodes sinds 2018 veroorzaken veel sterfte onder alle Noord-Amerikaanse zilversparsoorten, zowel in Nederland als in andere delen van Europa. Toch blijft het de moeite waard om jonge exemplaren te planten of uit natuurlijke bezaaiing te laten opgroeien. Vooral dat laatste geeft in de jeugdfase opvallend goede resultaten. De bekendste en meest toegepaste bos- en parkbomen van de Pacifische westkust zijn Abies grandis, Abies procera en Abies concolor subspecies lowiana. Ze zijn in eind 19e en begin 20e eeuw vaak aangeplant, eerst proefsgewijs in groepen en later in bossen, met de bosarboreta van Pinetum Schovenhorst en Arboretum Tervuren in de hoofdrol.

De andere soorten uit het westen zijn A. magnifica, A. amabilis, A. bracteata en A. lasiocarpa, bomen die maar zelden in botanische collecties te vinden zijn. Belangrijke kenmerken om Abies soorten onderling te onderscheiden zijn een combinatie van naald-, knop- en twijgkenmerken van niet-bloeiende, in de (half)schaduw groeiende scheuten, en kenmerken en kleur van de nog onrijpe kegel.

Abies grandis - Reuzenzilverspar

David Douglas introduceerde de Reuzenzilverspar in Europa na zijn vondst langs de monding van de Columbia rivier in 1825 en stuurde zaden naar Europa in 1831 3.

Reuzenzilversparren groeien in vochthoudende wouden in een brede kuststrook, met een tweede populatie in een droger gebied landinwaarts1. J.H. Schober introduceerde de kustherkomst van de Reuzenzilverspar in Nederland. Een van die eerste exemplaren, geplant in 1854, groeit in het Kleine Pinetum van Schovenhorst met een hoogte van 42 m 4.

Ondanks de snelle hoogtegroei en hoge volume-aanwas is het hout niet erg gewild, omdat het minder duurzaam is dan van andere snelgroeiende naaldbomen. Het is de meest geplante zilverspar in Nederlandse bossen, herkenbaar aan de zeer plat georiënteerde lange naalden, kleine met hars bedekte knoppen. Eenjarige twijgen zijn olijfgroen tot bruinachtig-groen gekleurd, glad, zeer fijn en kort behaard. De naaldtop is stomp tot iets uitgerand. De kegels zijn 6-12 cm lang, hebben ingesloten dekschubben en zijn groen tot groen-bruin in onrijp stadium.

P. den Ouden schreef in 1949: “Van de talrijke bij ons uit het westen van Noord-Amerika ingevoerde Abies-soorten is dit wel de belangrijkste, omdat deze zich zeer goed aan ons klimaat aanpast”. “….. beter bestand tegen een laag vochtgehalte der lucht” 5. De bewering van den Ouden dat Abies grandis beter tegen ons klimaat kan dan Abies alba is opvallend. Tegenwoordig is het in de praktijk andersom en wordt de Europese Abies alba geplant ter vervanging van Fijnspar en Reuzenzilverspar, twee soorten waar veel sterfte optreedt na verdroging en insectenaantastingen.

    

Abies concolor subspecies lowiana 1 – Lowiana-zilverspar

Splitsing in subspecies is verantwoord vanwege aparte verbreidingsgebieden, lowiana wordt soms als aparte species 7 of als variëteit beschouwd 6,8,9.

Lowiana-zilverspar trok de aandacht van plantenjagers en landgoedeigenaren vanwege de snelle groei en een hoog volumeaanwas. Hij wordt groter dan de verder landinwaarts groeiende subspecies concolor 1. De naaldbovenzijde is variabel, vaak groen, maar ook grijsgroen gekleurd, met minder rijen huidmondjes en variabele, gemiddeld iets kortere naalden (tot 5 cm) dan subspecies concolor. Naarmate de boom ouder is, kleuren de naalden grijzer. De naaldtop is spits tot afgerond, soms iets uitgerand.

Eenjarige twijgen zijn olijfgroen tot bruinachtig-groen gekleurd, glad, zeer fijn kort en dicht behaard. De kegels zijn 7-12 cm lang, hebben ingesloten dekschubben en zijn olijfgroen tot geelbruin in onrijp stadium. De knop is rond tot kegelvormig, bruin en sterk met hars bedekt. Hij werd toegepast in Nederlandse bossen rond 1950, maar is daar nu vrijwel niet meer aanwezig 11.

Het is een aantrekkelijke sierboom voor parken en grote tuinen, maar erg gevoelig voor droogte. Boomkwekerijen maken meestal geen onderscheid tussen beide ondersoorten. Subspecies concolor heeft sterker blauwgrijs gekleurde en gemiddeld langere naalden, kan daardoor esthetisch waardevoller zijn, maar is moeilijker te kweken, en groeit langzamer.

De Lowiana-edelspar is nauw verwant aan de Reuzenzilverspar, maar groeit zuidelijker, in het kustgebied van Californië. In het verbreidingsgebied tot 60 meter hoog wordend, in Nederland tot 29 meter. Vaak is een soort geen constante, maar gaat gradueel over in een andere soort. Tussen Abies concolor en Abies grandis bestaan veel overgangsvormen. Lowiana-zilverspar wordt gezien als intermediair.

Lowiana hybridiseert van nature met de landpopulatie van Abies grandis tot Abies grandis x concolor in de overgangszone tussen beide soorten. Populatiestudies onderscheiden verschillende populatieclusters 10.

Grote bomen groeien in Dennenhorst en Schovenhorst, jonge exemplaren inclusief overgangsvormen als spontane zaailingen o.a. in de Abies-collectie van Arboretum Oostereng.

Abies procera - Edelzilverspar

De Edelzilverspar is wellicht de mooiste soort in het genus, met groene tot blauwgrijs gekleurde omhoog gebogen naalden zeer dicht opeen en enorme kegels. Vanwege de bijzondere uitstraling zijn blauwgrijze (geënte) selecties als sierboom in tuinen te zien.

David Douglas introduceerde de boom vlak na 1825. Vanaf 1919 werd de boom in Nederland in meerdere bosvakken uitgeplant. Daar is niets meer van over, de zandige bosbodems zijn te droog voor deze soort.

Van nature groeit de Edelzilverspar in een regenrijk gebied in het westen van de staten Washington en Oregon 1. Het is een droogtegevoelige soort, jonge bomen zijn alleen te behouden op goed vochthoudende gronden of verbeterde plantplaatsen met regelmatige watergift. Van nature tot 60 meter hoog wordend, maar op zandgrond in Nederland max 32 meter.

De op Schovenhorst aanwezige groepen zijn niet meer vitaal en ook in andere collecties verdrogen de oude exemplaren 11. De naalden hebben beiderzijds veel huidmondjes, zijn opstaand en naar voren gekromd. De naaldtop is afgerond tot iets uitgerand. Knoppen zijn klein, afgerond tot spits, harsvrij tot iets met hars bedekt en deels onder de naalden bedekt. Eenjarige twijgen zijn roodachtig bruin gekleurd, glad, fijn dicht behaard. De 11-30 cm lange kegels hebben ingesloten dekschubben en zijn groen, rood of paars in onrijp stadium.

Abies procera is van de nauwverwante Abies magnifica te onderscheiden aan de minder gekromde naalden en een lengtegroef op de naaldbovenzijde. Bovendien steken bij procera de dekschubben onder de kegelschubben uit, terwijl ze bij magnifica zijn ingesloten.

Abies magnifica – Rode zilverspar

De Rode zilverspar vormt een elegante boom met fraai grijs gekleurde en licht gekromde naalden, waarmee de boom erg op de Edelzilverspar lijkt. Verschillen zijn de aan beide zijden gekielde naalden, de rodere twijgen en ingesloten dus niet zichtbare dekschubben .

Hij heeft een meer landinwaarts groeigebied in de Californische Sierra Nevada.

Een introductie in cultuur door John Jeffrey in 1851 13. Jeffrey introduceerde verschillende coniferen in hetzelfde gebied als David Douglas 25 jaar eerder, van soorten die Douglas kennelijk had gemist. Abies magnifica is moeilijk te kweken en daardoor zeer zeldzaam in collecties.

De Rode zilverspar hybridiseert met de Edelzilverspar in een groot overgangsgebied tot Abies x shastensis, met uitstekende dekschubben, in tegenstelling tot de zuivere soort. Vaak wordt de varieteitstatus voor dit taxon nog gebruikt, maar er is voldoende bewijs dat het een hybride betreft 1.

De naalden hebben beiderzijds veel huidmondjes, zijn naar voren gekromd en opstaand. De naaldtop is afgerond of soms iets uitgerand. De knoppen zijn klein, eivormig, iets met hars bedekt en deels onder de naalden verborgen. Eenjarige twijgen zijn roodachtig bruin, glad, fijn dicht behaard. De 15-22 cm lange kegels hebben ingesloten dekschubben en zijn groen, rood of paars in onrijp stadium.

Abies procera is van de nauwverwante Abies magnifica te onderscheiden aan de minder gekromde naalden en een lengtegroef op de naaldbovenzijde. Bovendien steken bij procera de dekschubben onder de kegelschubben uit, terwijl ze bij magnifica zijn ingesloten.

Abies amabilis - Pacifische zilverspar

De soort groeit als climaxboom in het bergachtige Pacifische westen van British Columbia tot in Noord-California, vaak samen met Abies grandis en Abies procera en waar ook Douglasspar, Tsuga heterophylla, Thuja plicata, Pinus monticola, Picea engelmannii en Pinus contorta thuishoren. Hij behoort tot de meest schaduw verdragende coniferensoorten, zaailingen kunnen meerdere eeuwen onder het kronendak blijven leven voordat ze daarin doorgroeien. Het vermogen om in leven te blijven is mede verklaarbaar doordat de wortels vergroeid zijn met de kronendakbomen en op die manier koolstof kunnen opnemen via volwassen bomen.

De Pacifische zilverspar is door David Douglas in 1825 middels zaden in Europa geïntroduceerd. Het is een prachtige boom, maar weinig bekend in Nederland, doordat jonge planten gevoelig zijn voor “slechte weersomstandigheden”. Den Ouden schreef al in 1949 over de zeldzaamheid (“voorkomend in Blijdenstein en Tervuren”), en dat oude bomen op buitenplaatsen onder de naam A. amabilis meestal tot A. magnifica behoren 5. Ook elders in Europa is het een zeer zeldzame parkboom, die erg moeilijk verkrijgbaar is. Blijdenstein en Dennenhorst bezitten een groot exemplaar. Arboretum Oostereng en Schovenhorst hebben enkele jonge exemplaren in de collectie.

De knoppen zijn vrijwel rond, stomp, roodbruin en met hars bedekt.

De naalden zijn bovenop de twijg vrijwel recht naar voren gericht, en korter dan de zijdelingse naalden. De naaldbasis is sterk gedraaid in tegenstelling tot magnifica. A. amabilis heeft geen huidmondjes op de naaldbovenzijde tot slechts weinig op de naaldtop (de naaldbovenzijde van magnifica daarentegen is grotendeels met witte huidmondjes bedekt). De knoppen De scheuten zijn opvallend oranjerood en dicht behaard. De kegels zijn 9-17 cm lang en donkerpaars in onrijp stadium.

Abies bracteata - Santa-Lucia zilverspar

    

De Santa-Lucia zilverspar is zeldzaam, zowel in de Santa-Lucia bergen van California als in botanische collecties. David Douglas beschreef de soort in 1832, waarna William Lobb de boom introduceerde in Europa in 1853.

Dit Abies-buitenbeentje is op het eerste gezicht Douglasspar-achtig vanwege de spits-kegelvormige knoppen zonder hars, maar de naalden zijn hard en scherp. Bijzonder fraai zijn de borstelachtig uitziende kegels met tot 5 cm ver uitstekende naaldvormige dekschubben (“als door een stekelvarken gestoken”), 7-10 (-14) cm lang. Eenjarige twijgen zijn roodbruin, purperachtig groen of bruin, glad, soms zeer fijn licht behaard. De 7-10 (-14) cm lange kegels hebben ingesloten dekschubben en zijn groen, rood of paars in onrijp stadium.

Al op jonge leeftijd heeft de stam een afschilferende, kurkachtige schors. Van nature samen groeiend met o.a. Sequoia sempervirens, Pinus lambertiana, Pinus ponderosa en Pinus coulteri.

De boom is weinig bekend, jonge exemplaren zijn te vinden in o.a. Pinetum Blijdenstein en Arboretum Oostereng.

Abies lasiocarpa – Subalpiene zilverspar*

In de Nederlandse namenlijst wordt deze boom ‘Alpenzilverspar’ genoemd, een nogal verwarrende naam, want hij groeit niet in de alpiene zone.

Het zeer grote verspreidingsgebied van deze soort loopt van noord naar zuid in de westelijk gelegen Noord-Amerikaanse bergen, en heeft ook een grote hoogte-range, van de subalpiene zone tot in laaglandbossen 1. De naalden lijken op het meest op die van Abies magnifica, maar zijn niet beiderzijds gekield, maar op doorsnede plat. Bovenzijde van de naalden vaak blauwachtig gekleurd, maar zonder huidmondstrepen. Naaldtop rond tot ingerand. De knoppen zijn klein, bijna rond, bruin, stomp en harsig.

Op basis van kurk-schors is de variëteit arizonica uit de zuidelijke Rocky Mountains geregistreerd als een apart type. De kegels zijn paarsblauw tot grijspaars, 5-12 cm lang.

Abies lasiocarpa is een erg mooie parkboom vanwege de gekleurde naalden met aan beide zijden huidmondstrepen en een smalle kroonvorm, maar is slechts weinig in collecties te vinden, o.a. Pinetum Blijdenstein, Schovenhorst en Trompenburg. Het is een moeilijk te kweken soort. De cultivar ‘Kenwith Blue’, een Engelse selectie uit 1978 met blauwe naalden en een compacte vorm, lijkt gemakkelijker op te kweken dan de soort.

 

    

B. Oostelijk Noord-Amerika

    

Abies balsamea - Balsem-zilverspar

Abies fraseri – Frasers zilverspar of Zuidelijke Balsem-zilverspar

De berggebieden van oostelijk Noord-Amerika herbergen slecht twee zilversparren. Abies balsamea groeit noordelijk tot ver in het binnenland van Canada in het grootste verspreidingsgebied van alle zilversparren. De boom is al omstreeks 1690 in Engeland geïntroduceerd. Abies fraseri groeit zuidelijker.

Beide soorten lijken erg op elkaar, en zijn qua naalden, knoppen en twijgen niet van elkaar te onderscheiden. De verschillen zijn klein en over de taxonomie van beide soorten is geen consensus. Zoals bij veel plantensoorten met overlappende natuurlijke groeigebieden zijn er ook bij deze zilversparren veel populaties met intermediaire kenmerken. Veel auteurs behandelen A. balsamea en A. fraseri als aparte soorten 8,11. Meerdere studies beschouwen A. fraseri als subspecies van A. balsamea vanwege moleculaire en genetische overeenkomsten 12. Aan de uitersten van het geografisch groeigebied zijn van beide taxa nog wel verschillen te vinden. In het tussenliggende gebied gaan beide soorten geleidelijk in elkaar over, de variatie is clinaal. A. balsamea var. phanerolepis is een populatie met kenmerken van beide taxa en mogelijk een natuurlijke hybride.

In Arboretum Oostereng en Pinetum Schovenhorst groeien 7 jaar oude boompjes van beide zilversparren, opgekweekt uit zaden van natuurlijke groeiplaatsen.

Beide soorten worden in Nederland weinig aangeplant en er zijn weinig of geen volwassen bomen van bekend. Ze zijn wel interessant voor botanische collecties. Het zijn bomen van vochthoudende minerale tot venige bodems, die van een hoge luchtvochtigheid houden. A. fraseri en A. balsamea zijn populaire kerstbomen in Canada en de VS. In Nederland wordt A. fraseri steeds vaker aangeboden als kerstboom.

 

Beide soorten hebben relatief korte naalden, 1-2,5 cm lang, op lage, half-beschaduwde, niet-bloeiende twijgen vrij vlak zijwaarts uitspreidend vanaf de twijg. De naaldtop is afgerond tot uitgerand, met enkele huidmondjes aan de bovenkant. De knoppen zijn geheel met hars bedekt, en deels verborgen tussen de naalden. Het enige waarneembare verschil is een sterkere geur van de naalden bij A. balsamea, een mix van balsem-achtige geuren en kamfer. Gekneusde naalden van A. fraseri geven vooral een kamferachtige geur af.

Het verschil tussen beide soorten is vooral gebaseerd op de dekschubben van de kegels. De onrijpe blauwgekleurde 4-8 cm lange kegels van A. balsamea hebben grotendeels ingesloten dekschubben, maar voor een deel ook uitstekend en omgebogen nabij de kegelbasis 14. De dekschubben in de kegels van A. fraseri steken ver uit onder de kegelschubben vandaan en buigen om.

Uit praktische overwegingen kunnen beide namen m.i. het best gehandhaafd blijven.

In cultuur zijn deze zilversparren kortlevend, er zijn geen grote exemplaren in Europa van bekend.

Referenties

1 C.J. Earle. Gymnosperm Database. www.conifers.org.

2 M. Hoffman & M. Lemmens. 2020. Nederlandse namen van cultuurplanten. Standaardlijst.

3 International Dendrology Society. Treesandshrubsonline.org.

4 T. Bekaert. Monumentaltrees.org.

5 P. Den Ouden. 1949. Coniferen.

6 R.S. Hunt. 1993. Abies concolor. In Gymnosperm Database. www.conifers.org.

7 R.S. Hunt. 1993. Flora of North America. Floranorthamerica.org.

8 Z. Debreczy & I. Racz. Conifers around the world Volume 2.

9 NAK Tuinbouw. Naamlijst voor Houtige Gewassen. www.internationalplantnames.com.

10 American Conifer Society.

11 Aljos Farjon. 1990. Pinaceae.

12 Potter. 2010. In www.conifers.org

13 Christian, T. 2021. Abies magnifica. In: www.treesandshrubsonline.org/articles/abies/abies-magnifica/

14 www.conifers.org/pi/ab/b/balsamea02.jpg

15 Sudworth. 1916. In: www.treesandshrubsonline.org/articles/abies/abies-balsamea/

Zeer uitgebreide beschrijvingen van Abies-soorten zijn te vinden in Trees and Shrubs Online van de International Dendrology Society.

Leo Goudzwaard is wetenschappelijk medewerker bij Wageningen Universiteit en collectiebeheerder bij Arboretum Oostereng.